Als ze goed keek langs die bomen dan moest daar de weg zijn en in de verte de huizen. Ze kneep haar ogen tot spleetjes en vond dat het huizen waren. Ze begon te lopen in de richting van de bomen en de huizen. Ze liep al een hele tijd. Door de stilte werd ze onzeker had ze nog wel de goede richting? Het besef van tijd was ze al lang kwijt toen ze ongemerkt op een andere weg uit kwam. Daar stonden voetstappen in de sneeuw! Die voetstappen liepen in de richting van waar zij dacht dat de huizen stonden. “Gelukkig now kom ik in de bewoonde weerld, met hulp veur Hendrik”dacht ze bij zichzelf.
Toen zag ze op eens aan de rand van de weg de stok van Hendrik liggen. Ja, dat was zijn stok, bovenaan een beetje glad en dik, terwijl rondom de stok de ribbels voelbaar waren. Die ribbels waren van een kamperfoelie die er vroeger in het bos omheen gegroeid was. Hendrik was er niet. Wel de steen waar hij zijn hoofd aan gestoten had, die stak nu boven de sneeuw uit. Ze zag nog een klein, rood stipje in de sneeuw. Verdrietig ging ze plompverloren in de sneeuw zitten. Ze begreep dat ze in een grote boog rondgelopen had en nu op de zelfde plek terug gekomen was. Hendrik was weg. Zij was verdwaald. Zachtjes begon ze te huilen de tranen vielen onhoorbaar in de sneeuw.
“Werumme zit ie in de snee?” klonk boven haar een donkere bromstem. Verschrikt keek Fennigje naar boven. Er stonden drie grote gevaarlijk uitziende mannen voor haar en die keken met donkere ogen naar beneden. Ze had ze niet horen komen. Ze waren armoedig gekleed, maar hadden ieder grote messen aan hun riemen. Dat waren dus de rovers en schavuiten waar de armenjager het over heeft gehad dacht ze. Wat moest ze zeggen? “Hendrik is e val’n en now bin ik em kwiet”, stamelde ze verward. Wat wilden ze met haar doen? De grootste van de drie bromde: “Ie mut goan stoan aanders word ie nat en kold.”
– wordt vervolgd –