Een rauwe kreet van Hendrik die voor haar liep deed haar opschrikken. Hendrik liep niet, maar lag! Van pure schrik bleef ze op een afstand staan en keek naar de onbeweeglijke, oude scheper. Toen rende ze naar Hendrik toe, schudde aan zijn mouw en kneep in zijn wang, maar er kwam geen enkele reactie. Hij had een wond net boven zijn oog. Het begon al op te zwellen. Er druppelde een klein beetje bloed uit en dit zakte langzaam over zijn gerimpelde wang. De verschillende druppels gingen elk langs een andere groefje naar beneden. Fennigje drukte haar halsdoek erop en trok zijn muts tot bijna in zijn ogen, met de halsdoek eronder. Zo bleef alles op zijn plek en was de wond goed afgedekt.
Hoe kon ze hier aan hulp komen? Ze keek radeloos om zich heen. Alles was wit, de terugweg kon je herkennen aan de voetstappen die ze gezet hadden in de sneeuw. Vooruit of opzij, alles was witter dan wit en ongerept. Ze had nog gedacht, hoe weet hij zo zeker waar de weg moet zijn. Zij zag geen enkel verschil tussen veld of weg. Hoe moest zij nu hulp halen?
Rustig, rustig, wat had Hendrik even voor hij viel nog gezegd? “Ik bin altied bliede dak hier binne, daor gins ku’j de huuz’n al zien.” Dat had hij gezegd en gewezen, maar waar wees hij naar toe? Zij had niet zo goed opgelet, maar meer lopen denken aan de herders die onderweg waren naar Bethlehem. Die hadden niet alleen zingende engelen gehad maar die engelen hadden de herders ook nog precies verteld waar ze moesten zijn. En daarbij hadden ze ook nog een aanwijsster aan de hemel gehad die precies boven de stal stilstond. Fennigje keek naar boven. Niets dan de blauwgrijze hemel, geen ster te zien. Zelfs de zon zakte al naar de horizon, het zou nu snel schemerig en donker worden.
– wordt vervolgd –