De volgende dag was de chirurgijn niet zo vroeg. Hij had nog een paar klanten in zijn kapperszaak gehad. Bij de aanblik van haar koortsige vader stamelde hij maar één woord: “koudvuur” en was toen met achterlaten van nog een fles laudanum snel vertrokken. Direct na de begrafenis hadden de familie en de buren gezamenlijk besloten dat Marije als meid bij een boer kon komen, heel ver weg, en zij, Fennigje, kon in de buurtschap blijven als koehierder. De zusjes hadden allebei gehuild. Fennigje had Marije met betraande ogen nagezwaaid toen ze vertrok naar haar nieuwe betrekking. Marije zat op de kar van een familielid die ook op de begrafenis was geweest, ze keek om en zwaaide nog één keer terug naar haar kleine zusje.
Zat ze daar zomaar stilletjes te niksen, ze moest water putten voor de koeien, hup aan het werk. De haalboom liet ze zakken en met een zwaai de emmer vollopen. Leunend en uitrekkend over de rand van de put liet ze weer wat water uit de emmer lopen, anders zou hij te zwaar voor haar zijn. De houten bak die ze voor haar koe gezet had tussen het restje hooi, moest helemaal vol. Met drie keer putten was dat genoeg. Het liep wel steeds moeilijker, de sneeuw bleef aan haar klompen plakken zodat het net leek of ze heel snel groeide. Nu kon ze even gaan zitten tot haar koe de bak leeggeslobberd had en dan was de volgende koe aan de beurt. Soms probeerde de koe ernaast om haar snoet ook in de bak te drukken en met geweld het ding naar zich toe te trekken. Vaak werd dat dan een waterballet en extra putwerk voor haar. Om dat te voorkomen had Fennigje een klein twijgje waarmee ze de voordringster met een venijnig tikje terugwees.
– wordt vervolgd –