De rijke historie van Ommen was gebruikt om een verhaal voor te bereiden die bij het thema ‘Een ander Licht’ pastte. Een verteller leidde de aanwezige bezoekers door het verhaal, terwijl enkele leden de personages uit het verhaal speelden. De muziek en het verhaal bleek een passende combinatie.
Een toegift werd buiten bij Grandcafé Jipp verzorgt door een ensemble van Crescendo. Onder het genot van een glaasje glühwein of chocolademelk was er de mogelijkheid voor de aanwezigen om na te praten en te genieten van enkele traditionele kerstnummers.
Als het aan Crescendo en de Historische Kring ligt, krijgt dit concert en het verhaal volgend jaar een vervolg.
Vanwege de barre weersomstandigheden was de opkomst minder als verwacht. Om ieder het verhaal niet te willen onthouden volgt hieronder het kerstverhaal zoals het tijdens het concert verteld werd, geschreven door Luuk Vogelzang:
Een ander Licht
In 1775 waren in Ommen een nachtwacht bestaande uit een toeterman en ratelman actief. De simpele straatverlichting werd verzorgt door de lantaarnopsteker. In Ommen, maar ook daarbuiten waren veel herbergen waarvan de waard de gasten verzorgde. Het was een moeilijke en zorgelijke tijd.
De reizigers
De herbergier van de Koetswagen ook wel genaamd de Hongerige wolf ziet tegen de grijze december lucht, drie reizigers naderen. Hij blijft voor de deur staan met zijn armen vol hout dat hij net naar binnen wilde brengen. Het vuur moet maar even wachten. In deze onzekere tijden kun je maar beter zo snel mogelijk weten wat voor bezoek je krijgt. Hij mompelt in zijn baard: wat is het veur voluk? Voluk um deur te stuur’n, of bint ut welkome gast’n di’j we graag onderdak wilt geem’n?” Het blijken twee mannen en een vrouw te zijn. De mannen lopen en de vrouw zit op het paard. De mannen zijn duidelijk niet gewend om langs zo’n hobbelige weg te gaan, ze zien er moe uit, de vrouw afwezig. Ze willen op deze koude namiddag alleen wat warmte, en eten. Daarna zijn ze van plan om zo snel mogelijk door te reizen naar Ommen.
De waard kijkt bezorgt naar boven, het zal snel gaan donkeren. ”Ieluu mut het zelef weet’n het is meer dan anderalf uur gaans en het wurd zo donker. Ie kunt gerust hier bliem’n”. Terwijl hij dat zegt glijdt zijn blik over de vrouw, ze ziet er vermoeid uit en is duidelijk in verwachting. De vrouw kijkt weemoedig terug maar zegt niets.
Als ze binnen bij het warme haardvuur zitten begint de oudste van de mannen te vertellen: “Wi’j komt ut Hardenbarg, det is mien zunne en det is mien buurvrouwe, zej wol met alle geweld terugge noar Omm’n. Eergistermorgen is dur braand e west en is heur huus afebraand, heur man is met het huus verbraand niks van weer evund’n. Allenig een bettien gesmulten zulver van het geld wat hi in de busse had, verder niks helemaole niks allenig asse van ‘t huus en asse van hum. Meer kond’n wi niet vind’n.
Hij neemt een slok bier, kijkt wat wazig in de verte net of hij de stank nog kan ruiken. En vervolgt iets opgewekter: Wi’j bint der zelf nog goed afekom’n, de wind was van oons huus of, allenig het varkenskot is afebraand, det was leeg, de motte hawe in november al eslacht. Zeej is helemaole veralldereerd. Now wol ze noar huer Va in Ommen, verder hef ze ok niks meer. Nowja niks meer, ze lup op alle daag’n en dan kan ze mar beter onder kuundig volk ween en oons huus is ok te klein” De jongste van de twee mannen knikt instemmend bij dat laatste en neemt gelijk een grote hap brood. De vrouw heeft niets aangeraakt en ook bij herhaald aandringen geeft ze er geen blijk van iets te willen eten. Wel is ze onrustiger geworden en af en toe vertrekt haar gezicht in een pijnlijk grimas. De jongste heeft al een begerige blik geworpen op het eten. Hij trekt het bord met graagte naar zich toe en mompelt: “As ze nks wul em’n mut ik het maar opetten”.
In het schemerduister gaan de reizigers weer op pad, de waard gaat mee op zijn eigen paard. De waard heeft medelijden met de treurige jonge vrouw daarom zal hij ze een stukje vergezellen. Hij wil meerijden tot iets verder dan het watertje van de Hoogengraven.
“Op’t eerste stuk vanaf de Harharg ku’j makkelijk verdwaal’n”. Hij zegt verontschuldigend, meer als een soort van excuus naar de mannen toe. Bij zich zelf denkt hij: “zej mut zo rap mogelijk noar Omm’n want het duurt niet zo lange meer”. Hij kent de weg in dit moeilijke stuk goed en met de twee paarden gaat het sneller. De jongste man zit bij hem achterop, zijn bruine vos geeft niets om die extra vracht.
De oude man en de jonge vrouw rijden op hun eigen paard. De vrouw strijkt af en toe met een pijnlijke blik over haar buik. Verder dan hij eigenlijk wilde stopt de waard en als de mannen bij hem staan wijst hij in het maanlicht richting het westen. Je kan aan de mindere groei van de heide, gras en boompjes zien waar de weg ongeveer moet zijn. Hij zegt: “Het is nouw minder as un alf uur gaans naar de herberg de Nieuwe Haar, det is volgens mi wel te doen” Met een ruk wendt hij zijn vos en gaat in galop terug.
Na vijf uur lopen en strompelen zijn ze steen en steenkoud en hebben ze de herberg nog niet gevonden, de vrouw op het paard begint steeds onrustiger te bewegen. De mannen weten wat er nu staat te gebeuren, maar weten nog minder wat te doen. Ze staan voor de zoveelste keer besluiteloos stil, nu onder een kaal en scheef gegroeid berkenboompje dat als het ware zijn magere en sprietige takjes beschermend over hen heen vouwt.
Als ze zo stil, moedeloos maar toch verwachtingsvol naar de hemel opkijken klinkt er heel dun, maar toch heel duidelijk, in de verte een trompetstoot. Eén keer, niet meer. De oude man steekt zijn hand op en zegt: “Stil is eem’n” dat is totaal overbodig want ze zijn muisstil. Ze horen het geluid niet weer, gelukkig was het heel duidelijk waar het vandaan kwam. Als ze een poosje in de richting van het geluid gelopen hebben menen ze in de verte een vreemd helder lichtje te zien.
Na een kwartier klinkt er heel in de verte een eigenaardig geluid wat zachtjes ratelend over het koude en stille veld naar hun toe komt. Het vreemde heldere licht schijnt te wenken.
De lantaarnopsteker
Door de december koude Ommen ging in ongeveer dezelfde tijd een lantaarnopsteker rond. Met moeite konden zijn kleren de snijdende koude wind buitenhouden. Met één hand houdt hij de ladder op zijn schouder in evenwicht. In de andere heeft hij een klotsende oliekan. Diep weggestopt in zijn jaszak, tussen de poetsdoeken, zit zijn tondeldoos. In de herfst, als de dagen weer korter worden vangt zijn werk weer aan. Dat is het nadeel van deze baan, je bent altijd aan het werk in het koude jaargetijde. Dus veel mensen zie je dan ook niet, het is ook niet aan te raden om naar buiten te gaan. De wegen veranderen in dit jaargetijde vaak in blubberige modderpoelen. Of die moddergaten zich onder of naast een straatlantaarn bevinden maakt niet zoveel uit, je ziet ze vaak toch te laat.
Dit werk doet hij al een paar jaar voor de vroedschap, het brengt niet zoveel op. Niet zoveel? Hij moet het een keer ter sprake brengen, het heeft nog helemaal niets opgebracht! Hij zou per lantaarn uitbetaald worden maar het heeft de edele heren nog niet behaagt om tot betaling over te gaan. Het is tenslotte van elke lantaarn een stuiver, dus over al die jaren is dat? Ja hoeveel is dat precies? Och de heren kunnen die som vast wel maken en zullen hem wel eerlijk behandelen. Hij mompelt: Wat dat betreft liekt et wel of ze mi’j verget’n bint. Mar muj is kiek’n ak iets niet goed doe, wa’k dan mut heur’n.
Want er zijn natuurlijk altijd zuinige leden van de vroedschap die door een kier in het luik naar buiten gluren als Jaans de ratelman geroepen heeft: “de klok ef allef ellef de klok ef allef ellef” As ze dan nog een flakkerend lichtpuntje zien, ja dan moet hij dat wel horen de andere morgen. Op een zoetsappige manier zeggen ze: “Zeg Dieksie ik keek gisteraovond ut ’t raam en zag nog volop licht in de groote stroate. ’t Was dunkt mi’j allange alef ellef ewest?”
Dat kan natuurlijk, als je teveel olie in lantaarn doet moet je ze om tien uur zelf ook weer uitblazen. Allennig, Dieks is door de tijd en ervaring wijs geworden en nu gaan ze om ongeveer tien uur vanzelf uit. Bij het vullen van de lantaarn moet je precies een vingerdikte onder de dikke ribbel blijven van het bakje waar de olie in moet. Zo wordt het omstreeks tien uur vanzelf donker in Ommen. En hoeft hij zijn deur niet weer uit om ze uit te blazen.
Dat kan natuurlijk ook weer andere klachten geven. Dan zeg zo’n kerel: “ik kon niet zo goed sloap’n Dieks, donderdagaomt, un paar lawaaige katt’n onder ’t raam. Ik kieke naor buut’n alles donker! Terwijl ik heel secuur weete dat Hendrik nog gien tien uur heb heur’n blaoz’n”! Ja zo merk je pas goed dat er heel wat mensen waken over zijn doen en laten.
De laatste paar weken heeft hij al veel opmerkingen gehad over het te lang blijven branden van de lantaarns. Hij bromt in zich zelf: “Det mut in de ullie zitt’n, die nieuwe ullie braandt vulle better. Ik zal ze um tien uur alle zeum lanteerns zelef ut bloaze’n. Dan mut ik is secuur meet’n hoevulle van die nee’je ullie nog in het bakkie zit. Det mut der dan de volgende dag minder in. Veur de wissegheid zal ik dan dezelfde oamd kiek’n of ze umme tien uur uut goan bint”.
Wat hij gedacht had klopte wel, die nieuwe olie brandde veel beter, hij doet nu zoveel minder olie in het bakje dat de lantaarns weer vanzelf uit zullen gaan om tien uur. Licht uit, en dus geen gezeur meer. ’s Avonds om tien uur gaat hij in de koude decembernacht bij alle zeven lantaarns langs. De eersten sputteren nog op het laatste restje olie, de laatste zijn al uit. Tevreden bekijkt hij dat op een afstand en gaat al koukleumend snel terug. Vlug naar zijn warme bedstee.
Hij ziet niet meer dat van alle lampen heel langzaam maar zeker de vlam hoger gaat branden met een helder wit en vreemd licht.
Om vijf uur schrikt Dieks rechtop en stoot bijna zijn hoofd aan de plank die boven het hoofdeind zit. Van de schrik en slaap wrijft hij zijn hoofd waar hij zich niet gestoten heeft en mompelt: woar bin ik toch wakker van eword’n? Van det ofluid’n van de nachtwacht? Vief uur dus. Jaans of Hendrik trekt dur wel behoorlijk an, eingeluk ist meer onbehoorlijk” bromt hij voor zich zelf. De middelste klok is voor het afluiden van de wacht. Het is geen alarmklok maar een feestklok waarom dan al dit lawaai? Nieuwsgierig geworden schiet hij wat kleren aan en steekt zijn hoofd om de deur, benieuwd naar wat er gebeurd kan zijn.
In het oosten lijkt de hemel al wat lichter te kleuren, maar dat ziet hij niet net zomin als hij de klok hoort. Vanuit zijn geopende deur kan hij net twee lantaarns zien, ze branden! Hij grijpt al lopend zijn jas en muts, en steekt zijn blote voeten zo pardoes in de klompen met stro. Op een holletje gaat hij richting het klokkenhuis. Hij begrijpt hier niets van, alle lampen waren al uit of bezig met uitgaan. Hij, een ervaren lantaarnopsteker, weet toch zeker zelf wel wanneer een lamp uitgaat. Of wanneer de olie op is? Hoe kan dit?
Kijk toch! Al zijn lantaarns branden, en ze branden met een vreemd, helder licht
De nachtwacht
Het is onrustig weer, wolken schuiven voor de maan langs en het vriest licht, misschien zal het gaan sneeuwen deze decembernacht. Ze hebben bij het klokkenhuis staan kleumen, Jaans en Hendrik, de ratelman en de toeter. Samen zullen ze deze nacht waken over Ommen en de tijd over de stille straten uitroepen. Het is bijna zover, ze moeten om tien uur beginnen als de lantaarnopsteker zijn laatste lantaarn gedoofd heeft, dus bij het tiende uur blaast Hendrik zijn wangen bol. Verschrikt door het lawaai van de trompet vliegen een paar katten hevig miauwend het donkere kerkhof op. Hendrik kan er nu nog uur over doen om naar de brug te lopen en daar het volgende uur uit te blazen.
Jaans gaat naar het Vrijthof, met een half uur moet hij daar de ratel laten klinken bij het stadhuis. Het lijkt moeilijk maar in het donker de juiste tijd uitroepen valt best mee. Toch kan je de wijzerplaat boven de kerkdeur alleen maar zien als je dichtbij het klokkenhuis staat. Het moet dan ook nog wel een lichte nacht zijn. Jaans begint met het tellen van zijn passen vanaf het klokkenhuis tot de plaats waar hij roepen moet. Vandaar tel je weer door tot de volgende plek waar hij zijn ratel laat klinken. Zo loop je door tot je weer bij het klokkenhuis bent. Het klopt altijd. Meestal. Och en klopt het niet helemaal, je moet bedenken als iemand slaapt bekommert hij zich niet om de tijd. Ligt iemand wakker en te woelen in bed, dan moet hij niet alleen uit zijn warme bed komen, maar ook nog naar buiten gaan. Buiten in de vrieskou en vanuit zijn deur moet hij dan in het donker wel de wijzerplaat op de kerk kunnen zien. Zo kan hij controleren of de uitgeroepen tijd de juiste is, wie doet dat nou?
Verrek het is zo laat, zwaaien met de ratel: “de klok hef allef elf” de klok ef allef elf”. Onderweg als hij naar het Bouweinde wil lopen ziet hij wat bewegen langs de Wallensteege het komt dwars door de de goorn, heel zwart en heel groot. Stijf van schrik en angst moet hij nu eigenlijk heel hard bulderend schreeuwen “wie doar? Blief stoan anders…!” Dat lukt niet, hij kan er alleen maar een heel zacht en schuchter “wat mut det doar?”uit krijgen.
Het zijn twee mannen en een paard en op dat paard….Jaans krijgt de schrik van zijn leven,……..zijn enigste dochter helemaal uit Hardenberg. Dat het niet goed met haar gaat ziet Jaans ook wel. Hij vergeet zijn werk, zij moet naar de warmte, naar binnen. Vort, onmiddellijk naar Dinemuie in de Achterstraote waar hij een klein kamertje heeft en waar zijn bed staat. Ondertussen vertellen de mannen hem het verhaal van de brand.
De tranen biggelen hem nog over de wangen als Dinemuie hem het huis weer uitport. Hij moet als de wiedeweerga de vroedmoer van de Veurbrugge halen. Wanneer hij met de vroedmoer weer voor de deur staat wordt zij binnengelaten. Hij niet. Hij krijgt deze korte boodschap mee als ze zegt: “Gao oen wark mar doen en galmt de tied mar ut. Ast zo laate is krieg ie wel bescheid”
Daar staat hij nu in het donkere en slapende Ommen, hij krabt zich op zijn hoofd en bromt: mien dochter in Ommen, ze’j is alles kwied en ik stao but’n in de koolde. Waor of wat muk now begun’n?
Hij begint maar gewoon waar hij gebleven is. Ondertussen schiet het hem te binnen dat de lanteerns waar hij langs kwam naar de Veurbrugge allemaal nog licht gaven. Heel veel licht. Dieks had het wel gehad over nieuwe olie maar was hij die lampen deze nacht ook allemaal vergeten? Jaans ziet bij zijn ronde dat alle zeven lantaarns nog volop een vreemd helder licht te geven.
Bij al zien prakkesaties hoort Jaans in de verte elk uur de toeter van Hendrik als waarschuwing over het stille Ommen klinken. Die toeter maar ook de ratel zegt: “Wi’j waakt en bint wakker, blief ut oonze buurte aanders zolt oe slecht vergoan”. Het stille Ommen? Bij iedere keer als hij door de Achterstroate gaat staat hij even stil bij het huis van Dienemuie. Er is nog steeds gepraat te horen en er schijnt licht door de kieren van de luiken. Het is nu wel zeker dat er wat op komst is. Wanneer hij een hand uitsteekt naar de deur doet Dinemueie hem net van binnen open, een beetje verbaasd en een beetje bits zegt ze: Ie goat maor gewoon verder met oen wark dur is nog niks”.
Met een grote boog giet ze naast zijn klompen een pot leeg en met een klap valt de deur weer dicht. Overdondert door al dat vrouwengedoe sjokt hij verder. Als hij zijn laatste tijd extra hard uitgeroepen heeft: “De klok ef allef vieve ,de klok ef allef vieve” komt uit het steegje naar de Achterstroate Dinemueie hem tegemoet rennen. “T’is un jochie, un mooi schoon jochie, ie’e hebt un kleinzunne.” Ze blijft met de handen in de hoogte midden in de straat staan, in het licht van een hel schijnende lantaarn. Zij kijkt stomverbaasd met de mond nog open naar dat helle licht.
Jaans gaat van blijdschap niet naar zijn kamertje. Maar op een draf zo snel als zijn oude benen hem kunnen dragen, naar het klokkenhuis. Hij wil deze speciale dag voor Hendrik in het klokkenhuis wezen. Hij zal op deze nieuwe dag zelf de wacht uitluiden. Hij hangt aan het touw van de middelste klok en laat het galmen door de vrieskoude lucht.
Misschien is het verbeelding maar het lijkt of het in het oosten de hemel al lichter kleurt. Terwijl de lampen nog steeds schijnen met dat vreemde heldere licht blijft de klok maar roepen over het ontwakende Ommen.
Het lijkt net of de klok zingt: “Un zuuntie, un zuuntie, un zuuntie”.